vrijdag 30 december 2011

Apocalyps

De wind begroef de 12 slagen van de kerkklok, die al wroetend via het raamkozijn naar binnen gleden, in mijn lichaam. Met elke slag sloeg mijn hart het bloed beetje bij beetje verder door mijn aderen. Als in een vervlogen herinnering kwam het gezegde dat er aan het einde van de tunnel licht is recht op me af. Het licht leek in het gezegde weggekrast of zelfs uitgewist te zijn. De bonkende slagen kwamen tegelijkertijd met het stromende water uit de douchekop op me neer. In de druppels al sijpelend van het douchegordijn kon ik als in een wonder een ogenblik de ziel van de aarde aanschouwen. Zij vertoonde zich aan me in al zijn schoonheid, maar wist alweer snel een sluier over zich heen te werpen. Toch bleek dat ene ogenblik genoeg me te laten beseffen dat elke druppel tot een groter geheel behoorde: een beek, een vijver, rivier, zee of oceaan. Maar elke druppel bleek verdwenen. Appels met elk een hap eruit waren er voor in de plaats gekomen. Ze kwamen teruggevallen op de mensheid als uit een onstuimige onweersbui. Miljoenen appels verduisterden de aarde en vielen op de hoofden van de mensen neer. Na het bedekken van de sluier schoof ik het douchegordijn opzij. Normaal gezien verscheen de spiegel die zich erachter bevond voor mijn ogen. Nu bleef de reflectie uit en enkel en alleen het zwart bleef over. Mijn vingers bewoog ik voorzichtig naar mijn gezicht en dan naar de plek waar mijn ogen zich bevonden. Ze bewogen door mijn ogen en gezicht heen en vonden immer en alleen lucht. Ik besefte dat mijn hoofd en zintuigen, en ieders hoofd en zintuigen waren terug geëist. Paniek bleef uit. Men zou zijn armen en benen alleen nog in het onbekende, in het wilde weg, kunnen bewegen. Niemand zou het kwaad meer kunnen horen, zien of spreken. Was er de mogelijkheid geweest, dan zou een glimlach op mijn gezicht zijn verschenen.

donderdag 29 december 2011

Woorden

stromend water over pianotoetsen
over bruggetjes van porselein
sijpelend van een dichters pen

laat ze binnen
in het orgel van de rivier
waar je de voetstappen nog kunt zien -
wikkel ze in

fluwelen deur aan moeders zij
baby's krijsend met gespleten tong
al neerstortend van de waterval

laat ze binnen
in het bassin der sterren
waar het leven wordt beheerst -
bind ze in

zaterdag 17 december 2011

Eén dag op het circuit

Met een klap wordt mijn weg afgezet en zou ik een duif of tenminste toch een kleiduif neer zien storten uit de lucht. Het bleek echter het laatste startschot. Ik heb het vele malen voorbij horen gaan en het klinkt als de morgen. Bij de witte lijn aan de start schijnt een waterig zonnetje op het asfalt. Tintelend, zoals je op een hete dag vanuit kikkerperspectief een fata morgana kunt aanschouwen. Vanaf mijn zitplaats op het podium weet ik met mijn gedachten, alsof ik een zwak overblijfsel van mezelf ben geworden, de racewagen langzaam maar gestaag op gang te brengen.

Er gelden hier een aantal regels die ik niet te buiten kan gaan: de zwaaiende finishvlag met zijn zwart-witte blokken luidt de avond in. Zo is de baan de routine en is elke ronde een dag. 365 rondes een jaar. Elke dag eindigt met de geblokte vlag. De man die zwaait is gelijktijdig de rechter bepalend of de dag wit of zwart was. Sommige dagen kennen namelijk witte bladzijden, sommige dagen zwarte. 365 zwart-witte blokjes.

’s Nachts kleurt hij ze in. In zijn bureaulade talloze flesjes Oost Indische inkt. Op zijn kussen plaatst hij dan zijn vlag, steunt met zijn ellebogen op zijn matras en schijnt bij met zijn leeslamp. Hij blijft altijd netjes binnen de lijntjes. Het licht probeert hij zo min mogelijk een rol te laten spelen in zijn oordeel.

Het podium waar ik me op bevind, rechthoekig naast de baan geplaatst, vormt een stabiele basis tegenover alle verraderlijke bochten, zet zich af tegen de hemelsblauwe lucht. Een diepe slagschaduw werpt zich over het groene gazon erachter. Een veilige haven.

Mijn ogen gefixeerd op het asfalt, de beelden van tv opgeslagen in mijn hoofd. Ik laat ze als camerabeelden over de baan rollen, langs de racewagen af. Op een constante, mathematische snelheid verglijdt het karretje over de baan.

Aanschouwende mensen als ik ervaren de tijd als een tweedimensionale horizontale lijn zonder emotie. Tijd blijkt een gecentreerd symmetrisch geheel. Een diagram zonder beweging. Dit moest ik zien te doorbreken, wist ik van mijn grootvader. Soms zou ik gas bij moeten nemen, soms zou ik moeten remmen, net zoals eigenlijke racewagens dat doen. Van afstand lijkt een geblokte zwart-wit vlag grijs.

Vroeger kwam ik hier vaak met mijn hem, mijn grootvader. Ik zie hem nog naast me zitten, zijn boerenpet en zijn houten pijp vol knoesten tussen zijn lippen. De baan kende andere bochten. De auto’s waren minder aerodynamisch. Het asfalt was nog gaaf en zwart. Iedere toeschouwer was tegelijkertijd de eigenaar van een racewagen. Zijn garage doordrongen met de lucht van vers zaagsel kende naast zijn ronkende Buick een ingenieus in elkaar geknutselde schommel. Deze klapte hij uit telkens als ik mijn gezicht er vertoonde. Zijn gezicht verscheen ritmisch naast de mijne zodra ik me op de schommel bevond, als in een 2/4 maat. Met elke nieuwe maat, en elke voorbij flitsende glimlach van mijn grootvader, telde ik de dagen af dat ik mijn eerste stap in de Buick mocht zetten. Om het schieten met de luchtbugs niet te vergeten.

“Ik ben vandaag 6!” riep ik en met deze wondere woorden was het zover. Op een krat had hij gecentreerde cirkels getekend, van klein naar groot. Ik zette me schrap. Zijn hand lag tegen de mijne aan zonder mij het idee te geven dat ik niet degene was die richtte. Het geweer schoot met een schok tegen mijn schouder aan. In de roos. Op zulke momenten ging die racewagen een stukje sneller of reageerde deze een stukje intenser. Een opwaartse lijn ontstond in het diagram. Instinctief wist ik dat ik zulke momenten moest koesteren. Volgens mijn grootvader zou mijn baan zich omvormen tot een Möbiusband. Hij plukte een blad van het riet dat zich nabij bevond, draaide de ene zijde half om, rolde hem op en zei: "zo". Hij fluisterde me in dat ik heel lang zou leven.

Nu zit ik hier, het dorre gras gade te slaan dat zich tussen het gekraakte asfalt heeft weten te wringen. Om me heen een verlaten podium. Een overvliegende helikopter zou een stipje zien zitten in een verder onbeduidende rechthoek. Eén wagen blijft zich gestaag voortbewegen over de kronkelende baan. Dezelfde dag nog reden we samen weg in de ronkende Buick. Ik op mijn grootvaders schoot. Het stuur een groot roer omgeven in een wilde zee van lawaai. De wielspaken moeten een chaotisch lijnenspel hebben vertoond. Het zou het perfecte lijnenspel zijn geweest voor op mijn diagram, bedenk ik zo.

Deze morgen heeft de man met de finishvlag me geroepen, net zoals hij mijn grootvader jaren geleden geroepen heeft. Voor één keer mag ik de vlag vasthouden. De schemering zet in terwijl ik me naar de finish begeef. Als in een estafette neem ik de geblokte vlag van hem over, die alle dagen zo goed geteld heeft, terwijl ik me het moment herinner dat mijn grootvader me in de Buick toeriep dat we samen de wereld aan konden. Op datzelfde moment zie ik twee koplampen oplichten voor mijn ogen en op grote snelheid op me af komen. Als een gek begin ik te zwaaien met de vlag. Ineens besef ik dat het moment erna mijn weg met een klap wordt afgezet en dat een duif of tenminste toch een kleiduif neer zou storten bij het startschot de volgende morgen. Het plotselinge gevoel van vrede komt over me heen, wetende dat het laatste blokje wit zal zijn.